Inleiding.....
De Fregatten van de "van Speyk"klasse zijn voortgekomen uit de serie fregatten van de "Leander "-klasse. In details is de indeling sterk gewijzigd en het elektrisch en elktronische gedeelte is bijna geheel van Nederlandse orgine.
De Vuurleiding van de bewapening is gedeelktrelijk van Nederlands fabrikaat.
Vele kleinere werktuigen zijn hier te lande vervaardigd c.q. in licentie gebouwd. De rompconstructie evenwel is grotendeels ongewijzigd overgenomen en ook de voortstuwingsinstallatie is overeenkomstig de Engelse opzet nagebouwd.
Gelet op de afkomst van de fregatten "van Speyk"-klasse en hun streke gelijkenis met de fregatten van de "Leander "-klasse zal eerst een beschrijving worden gegeven van de ontwikkeling van de fregatten van de "Leander"-klasse .
De Vuurleiding van de bewapening is gedeelktrelijk van Nederlands fabrikaat.
Vele kleinere werktuigen zijn hier te lande vervaardigd c.q. in licentie gebouwd. De rompconstructie evenwel is grotendeels ongewijzigd overgenomen en ook de voortstuwingsinstallatie is overeenkomstig de Engelse opzet nagebouwd.
Gelet op de afkomst van de fregatten "van Speyk"-klasse en hun streke gelijkenis met de fregatten van de "Leander "-klasse zal eerst een beschrijving worden gegeven van de ontwikkeling van de fregatten van de "Leander"-klasse .
De ontwikkeling van de fregatten van de "Leander"-klasse.
De "Leander"-klasse fregatten vormen de talrijkste klasse grote oorlogschepen welke voor de Royal Navy sinds de tweede wereldoorlog gebouwd zijn. Zij zijn de laatste schepen in ontwikkeling uit de type 12 fregatten met een geaccumuleerde zee-ervaring van reeds 35 in dienst gestelde voorgangers.
De Leander-klasse fregatten vormen een belangrijke bijdrage in de export van het Verenigd Koninkrijk.
Voor in het buitenland bebouwde schepen wordt zeer veel uitrusting geleverd en voor het ontwerp wordt een financiële bijdrage gevraagd. ( Voor de fregatten van Speyk-klasse bedragen de licentierechten voor het scheepsontwerp £ 50.000 per schip en voor het machinekamer ontwerp £ 20.000 per ( installatie )
De "Waikoto"van de Royal New Zealand Navy is juist in dienst gesteld en een zusterschip is in bestelling. Drie schepen worden gebouwd in India ; se kiellegging van de eerste vond plaats in oktober 1966 in het Mazagon Dock te Bombay.
Sinds het einde van de tweede wereldoorlog zijn er in Engeland twee duidelijke richtingen te onderscheiden in de ontwikkeling van de fregat-ontwerpen:
De ene richting omvatte verschillende klassen van escortevaartuigen.
In 1945 ontstond hiervoor het concept, uiteenvallend in drie typen, nl. luchtverdediging-, vliegtuigdirectie- en onderzeebootbestreidingsfregatten uitgaande van één opzet van de voortstuwingsinstalatie en van één rompontwerp.
De Leander-klasse fregatten vormen een belangrijke bijdrage in de export van het Verenigd Koninkrijk.
Voor in het buitenland bebouwde schepen wordt zeer veel uitrusting geleverd en voor het ontwerp wordt een financiële bijdrage gevraagd. ( Voor de fregatten van Speyk-klasse bedragen de licentierechten voor het scheepsontwerp £ 50.000 per schip en voor het machinekamer ontwerp £ 20.000 per ( installatie )
De "Waikoto"van de Royal New Zealand Navy is juist in dienst gesteld en een zusterschip is in bestelling. Drie schepen worden gebouwd in India ; se kiellegging van de eerste vond plaats in oktober 1966 in het Mazagon Dock te Bombay.
Sinds het einde van de tweede wereldoorlog zijn er in Engeland twee duidelijke richtingen te onderscheiden in de ontwikkeling van de fregat-ontwerpen:
De ene richting omvatte verschillende klassen van escortevaartuigen.
In 1945 ontstond hiervoor het concept, uiteenvallend in drie typen, nl. luchtverdediging-, vliegtuigdirectie- en onderzeebootbestreidingsfregatten uitgaande van één opzet van de voortstuwingsinstalatie en van één rompontwerp.
Het type 41 A/A fregat, de „Leopard"-klasse en het type 61 A/D fregat, de „ Salisbury-klasse, werden ook gebouwd op basis van dit voorgaande ontwerp, maar met een dieselvoortstuwingsinstallatie. De onderzeebootbestrijdingsfregatten bleven de stoom-voortstuwing behouden omdat daarmede een hogere vaart verkregen kon worden, hetgeen noodzakelijk geacht werd door de verhoogde onderwatervaart van de nieuwe onderzeeboten.
Deze laatste tak bevatte het type 12 A/S fregat ontworpen in 1948. De Britse Marinestaf benadrukte drie eisen als essentieel bij de onderzeebootbestrijding, nl. het vermogen om vaart te houden in zeegang, manoeuvreerbaarheid en een minimum aan onderwatergeruis ter voorkoming van beïnvloeding van de eigen sonar en ter vermindering van het risico van onderzeebootdetectie en tegenaanvallen. Het ontwerp van de romp, de voortstuwers en de roeren werd uit dien hoofde optimaal gekozen. Het type 12 fregat is hierdoor maatgevend geworden voor de fregatten van de „Whitby"-, de „Ro-thesay"- en de ,,Leander"-klasse.
De originele schepen van de „Whitby"-klasse (2560 tons max) werden gevolgd door een groep van negen schepen, de „Rothesay"-klasse (2600 tons max) en werden voltooid in de periode van 1952 tot 1961. De laatste klasse was verbeterd door uitbreiding van de korte-afstandbewapening en verhoging van de bewoonbaarheid. De andere richting omvatte het zg. General Purpose fregat, dat in de vijftiger jaren verscheen tijdens het opvoeren van de koude oorlog. Dit leidde tot de invoering van het type 81 fregat, de ,,Tribal"-klasse (2700 tons max) met een 4,5 inch kanon, een Seacat geleide wapensysteem, de nieuwe variabele diepte sonar in het achterschip, de Wasp-helicopter bewapend met anti-onderzeeboottorpedo's, en een anti-onderzee-bootmortierinstallatie en verder een moderne radar installatie; het schip was volledig luchtverzorgd. De studies van de wijzigingen, welke nodig zouden zijn in de fregatten van de „Rothesay"-klasse om tegemoet te komen aan alle eisen overeenkomstig die voor de fregatten type 81, de „Tribal"-klasse, begonnen in 1958. Het resultaat van deze studie was het verbeterde type 12 — de „Leander"-klasse fregatten — hetgeen leidde tot de beslissing van de Board of Admiralty in 1960 om drie fregatten van de „Rothesay"-klasse te verbouwen naar het nieuwe ontwerp.
De voornaamste wijzigingen in de fregatten van de „Rothesay"-klasse waren:
a) de toevoeging van een Wasp-helicopter bewapend met anti-onderzeeboottorpedo's
en gehuisvest in een hangar;
b) een verbeterde sonar-installatie met een variabele dieptesonar in het achterschip;
c) de installatie van de nieuwste luchtwaarschuwingsradar en verbindingsinstallaties.
De Seacat raketinstallatie en de hoofdbewapening van het 4,5 inch kanon bleven geandhaafd. De gelegenheid werd benut om allerlei ontwerpdetails te verwerken afkomstig van de „County"-klasse geleidewapen-jagers en om de bewoonbaarheid te verbeteren. Dit laatste werd o.a. bereikt door het installeren van een luchtverzorgings-installatie voor alle verblijven, het onderbrengen van alle bemanningsleden in slaapkooien en door het scheppen van een cafetaria. Deze voorzieningen eisten een zware tol aan ruimte en hooggelegen gewicht in een romp, die oorspronkelijk voor een maximum deplacement van 2300 tons gebouwd was. Een algehele herindeling van het schip werd hierdoor noodzakelijk en alles werd in het werk gesteld om ruimte te winnen, o.a. door het bovendek geheel door te trekken. Tevens werden zware onderdelen van de uitrusting naar beneden gebracht, zoals de twee dieselgeneratoren van een plaats voor onder de bak naar een plaats onderin voor het ketelruim. De meeste ruimte werd gewonnen door de aparte waterballasttanks te veranderen in stookolie waterballasttanks door het onderbrengen van een lens- ballastsysteem, dat was uitgewerkt voor de ,,County"-klasse jagers, en de ruimte van enige andere stookolietanks te benutten voor andere doeleinden.
Van de „County"-klasse jagers werden ook overgenomen:
a) de verbeterde brugconstructie met een uitzicht geheel rondom, in het bijzonder naar achteren;
b) de hydraulische systemen voor het hijsen van de sloepen, de achterkaapstander, de
Seacat munitieliften, de helicopterlieren en de lier voor de V.D.S.-installatie;
c) de niet-intrekbare slingerdempingsvinnen, nodig voor helicopterlandingen.
De rompconstructie van het oorspronkelijke type 12 fregat werd gehandhaafd, doch versterkt met het oog op de grote toename van het deplacement en gelet op de ervaringen opgedaan met de vorige klassen fregatten. Vele constructiedetails zijn verbeterd met name in het voorschip tegen het zg. „paaltjespikken".
De voortstuwingsinstallatie werd in principe gelijk gehouden aan die van de vorige klassen schepen.
Van de fregatten van de „Leander" klasse zijn in Groot-Brittannië momenteel de volgende in aanbouw c.q. gereed opgeleverd:
Deze laatste tak bevatte het type 12 A/S fregat ontworpen in 1948. De Britse Marinestaf benadrukte drie eisen als essentieel bij de onderzeebootbestrijding, nl. het vermogen om vaart te houden in zeegang, manoeuvreerbaarheid en een minimum aan onderwatergeruis ter voorkoming van beïnvloeding van de eigen sonar en ter vermindering van het risico van onderzeebootdetectie en tegenaanvallen. Het ontwerp van de romp, de voortstuwers en de roeren werd uit dien hoofde optimaal gekozen. Het type 12 fregat is hierdoor maatgevend geworden voor de fregatten van de „Whitby"-, de „Ro-thesay"- en de ,,Leander"-klasse.
De originele schepen van de „Whitby"-klasse (2560 tons max) werden gevolgd door een groep van negen schepen, de „Rothesay"-klasse (2600 tons max) en werden voltooid in de periode van 1952 tot 1961. De laatste klasse was verbeterd door uitbreiding van de korte-afstandbewapening en verhoging van de bewoonbaarheid. De andere richting omvatte het zg. General Purpose fregat, dat in de vijftiger jaren verscheen tijdens het opvoeren van de koude oorlog. Dit leidde tot de invoering van het type 81 fregat, de ,,Tribal"-klasse (2700 tons max) met een 4,5 inch kanon, een Seacat geleide wapensysteem, de nieuwe variabele diepte sonar in het achterschip, de Wasp-helicopter bewapend met anti-onderzeeboottorpedo's, en een anti-onderzee-bootmortierinstallatie en verder een moderne radar installatie; het schip was volledig luchtverzorgd. De studies van de wijzigingen, welke nodig zouden zijn in de fregatten van de „Rothesay"-klasse om tegemoet te komen aan alle eisen overeenkomstig die voor de fregatten type 81, de „Tribal"-klasse, begonnen in 1958. Het resultaat van deze studie was het verbeterde type 12 — de „Leander"-klasse fregatten — hetgeen leidde tot de beslissing van de Board of Admiralty in 1960 om drie fregatten van de „Rothesay"-klasse te verbouwen naar het nieuwe ontwerp.
De voornaamste wijzigingen in de fregatten van de „Rothesay"-klasse waren:
a) de toevoeging van een Wasp-helicopter bewapend met anti-onderzeeboottorpedo's
en gehuisvest in een hangar;
b) een verbeterde sonar-installatie met een variabele dieptesonar in het achterschip;
c) de installatie van de nieuwste luchtwaarschuwingsradar en verbindingsinstallaties.
De Seacat raketinstallatie en de hoofdbewapening van het 4,5 inch kanon bleven geandhaafd. De gelegenheid werd benut om allerlei ontwerpdetails te verwerken afkomstig van de „County"-klasse geleidewapen-jagers en om de bewoonbaarheid te verbeteren. Dit laatste werd o.a. bereikt door het installeren van een luchtverzorgings-installatie voor alle verblijven, het onderbrengen van alle bemanningsleden in slaapkooien en door het scheppen van een cafetaria. Deze voorzieningen eisten een zware tol aan ruimte en hooggelegen gewicht in een romp, die oorspronkelijk voor een maximum deplacement van 2300 tons gebouwd was. Een algehele herindeling van het schip werd hierdoor noodzakelijk en alles werd in het werk gesteld om ruimte te winnen, o.a. door het bovendek geheel door te trekken. Tevens werden zware onderdelen van de uitrusting naar beneden gebracht, zoals de twee dieselgeneratoren van een plaats voor onder de bak naar een plaats onderin voor het ketelruim. De meeste ruimte werd gewonnen door de aparte waterballasttanks te veranderen in stookolie waterballasttanks door het onderbrengen van een lens- ballastsysteem, dat was uitgewerkt voor de ,,County"-klasse jagers, en de ruimte van enige andere stookolietanks te benutten voor andere doeleinden.
Van de „County"-klasse jagers werden ook overgenomen:
a) de verbeterde brugconstructie met een uitzicht geheel rondom, in het bijzonder naar achteren;
b) de hydraulische systemen voor het hijsen van de sloepen, de achterkaapstander, de
Seacat munitieliften, de helicopterlieren en de lier voor de V.D.S.-installatie;
c) de niet-intrekbare slingerdempingsvinnen, nodig voor helicopterlandingen.
De rompconstructie van het oorspronkelijke type 12 fregat werd gehandhaafd, doch versterkt met het oog op de grote toename van het deplacement en gelet op de ervaringen opgedaan met de vorige klassen fregatten. Vele constructiedetails zijn verbeterd met name in het voorschip tegen het zg. „paaltjespikken".
De voortstuwingsinstallatie werd in principe gelijk gehouden aan die van de vorige klassen schepen.
Van de fregatten van de „Leander" klasse zijn in Groot-Brittannië momenteel de volgende in aanbouw c.q. gereed opgeleverd:
De „Leander"-klasse fregatten FSA 33 e.v., de z.g. „broad beam Leanders" met de machine-installatie Y160 zijn een voortzetting van de fregatten FSA 27 t/m 32 met de machine installatie Y 136, welke op hun beurt zijn voortgekomen uit de serie fregatten FSA 14 t/m 26 met de machine-installatie Y 100.
Voor de fregatten „Van Speyk"-klasse heeft voor het scheepsbouwkundige gedeelte FSA 25 Arethusa en voor het werktuigbouwkundig gedeelte FSA 27 Sirius als voorbeeld gediend.
De laatste groep fregatten heeft een met 2 voet vergrote breedte. De indeling is evenwel geheel hetzelfde gebleven. De reden voor deze breedte-vergroting is hoofdzakelijk geweest het verkrijgen van meer ruimte voor mogelijke toekomstige modernisaties. Tevens is belangrijk aan stabiliteit gewonnen. In principe is de bewapening geheel gelijk gebleven, met dien verstande dat er twee Oerlikons 20 mm zijn bijgeplaatst voor nabij-bescherming.
Het elektrisch vermogen is progressief toegenomen van 1600 KW tot 2500 KW. Het oorspronkelijke Yarrow Admiralty Research Department YARD-ontwerp voor de Y 100 machine-installatie bestond uit twee ketels, twee hoofdturbines, welke twee schroefassen aandreven door middel van twee dubbelreductietandwielkasten, met twee kruisturbines, welke de assen met een mechanische koppeling kunnen aandrijven. Een derde reductie in de tand wielkast werd gebruikt om de actieradius te verbeteren op de kruisvaart.
De behandeling was eenvoudig met automatische controle van de afvoerstroom met een hydraulisch servosysteem.
Voor de fregatten „Van Speyk"-klasse heeft voor het scheepsbouwkundige gedeelte FSA 25 Arethusa en voor het werktuigbouwkundig gedeelte FSA 27 Sirius als voorbeeld gediend.
De laatste groep fregatten heeft een met 2 voet vergrote breedte. De indeling is evenwel geheel hetzelfde gebleven. De reden voor deze breedte-vergroting is hoofdzakelijk geweest het verkrijgen van meer ruimte voor mogelijke toekomstige modernisaties. Tevens is belangrijk aan stabiliteit gewonnen. In principe is de bewapening geheel gelijk gebleven, met dien verstande dat er twee Oerlikons 20 mm zijn bijgeplaatst voor nabij-bescherming.
Het elektrisch vermogen is progressief toegenomen van 1600 KW tot 2500 KW. Het oorspronkelijke Yarrow Admiralty Research Department YARD-ontwerp voor de Y 100 machine-installatie bestond uit twee ketels, twee hoofdturbines, welke twee schroefassen aandreven door middel van twee dubbelreductietandwielkasten, met twee kruisturbines, welke de assen met een mechanische koppeling kunnen aandrijven. Een derde reductie in de tand wielkast werd gebruikt om de actieradius te verbeteren op de kruisvaart.
De behandeling was eenvoudig met automatische controle van de afvoerstroom met een hydraulisch servosysteem.
De overschakeling van de kruisturbine naar de hoofdturbines was automatisch ontworpen, maar viel in de praktijk tegen, zodat voor het eind van de „Whitby"- klasse de kruisturbines werden weggelaten om een meer bedrijfszekere installatie te krijgen. De olievoorraad werd wat vergroot om dezelfde actieradius te verkrijgen. Voor de „Rothesay"-klasse werden de volgende verbeteringen toegepast:
a) het elektrisch vermogen werd vergroot met 250 KW;
b) de verdamper-productie werd vergroot van l ton/hr tot 2 ton/hr per set;
c) toevoeging van een extra voedingpomp ter verbetering van de bedrijfszekerheid
als de hoofdvoedingpomp zou uitvallen.
In de „Whitby"-klassen werden de hoofdstoom- en hulpinstallaties op een 50 percent vermogen ontworpen, zodat uitvallen van één der installaties het asvermogen tot 50 percent terug brengt. Hetzelfde gold ten aanzien van de schepen der „Rothesay" klasse.
Voor de eerste schepen van de „Leander"-klasse werd de Y 100 installatie behouden, maar een grote verandering bracht de slingerdempingsinstallatie in het machinekamercomplex met zich mede. Ook verschillende hulp werk tuigen werden gewijzigd. De eerste 10 schepen van deze klasse werden aldus ingericht. De volgende 6 schepen met de Y 136 machine-installatie hadden verbeterde stoomketels, hoofdstoomleidingont-verp en tandwielkasten. De derde reductie werd verwijderd, en de tandwielkast vereenvoudigd.
Daarboven werden de volgende hulpinstallaties veranderd:
a) pneumatische controle voor de ketelvoedingwater regeling en voor de controle van
het verzadigd stoomsysteem;
b) verbetering van het gesloten voedingwatersysteem;
c) installeren van een gesloten voedingwatersysteem voor de turbogeneratoren
voor havenbedrijf;
d) vergroting van de capaciteit van de dieselgeneratoren met 300 KW;
e) nieuwe hoofdcondensaatpompen.
De Y 160 machine-installatie wordt geïnstalleerd in de laatste schepen van de „Lean-;er"-klasse en is geheel dezelfde als de Y 136 installatie, met dien verstande dat de be-; ening geschiedt vanuit een luchtverzorgde machinecontrolekamer in de machine-v^mer, zodat het mogelijk is de ketels en de turbines centraal te bedienen. De vergrote breedte heeft de indeling doen verbeteren.
Verdere verbeteringen zijn:
a) de in- en uitschakeling van de branders en
b) verder vergroting van het elektrisch vermogen met 600 KW.
De elektrische installatie wordt gevoed door twee stoom- en twee dieselgeneratoren
voor 440 Volt 3 phasen 60 herz. Voor verlichting en kleine apparaten is een voedingsysteem van 115 volt één phase aanwezig.
a) het elektrisch vermogen werd vergroot met 250 KW;
b) de verdamper-productie werd vergroot van l ton/hr tot 2 ton/hr per set;
c) toevoeging van een extra voedingpomp ter verbetering van de bedrijfszekerheid
als de hoofdvoedingpomp zou uitvallen.
In de „Whitby"-klassen werden de hoofdstoom- en hulpinstallaties op een 50 percent vermogen ontworpen, zodat uitvallen van één der installaties het asvermogen tot 50 percent terug brengt. Hetzelfde gold ten aanzien van de schepen der „Rothesay" klasse.
Voor de eerste schepen van de „Leander"-klasse werd de Y 100 installatie behouden, maar een grote verandering bracht de slingerdempingsinstallatie in het machinekamercomplex met zich mede. Ook verschillende hulp werk tuigen werden gewijzigd. De eerste 10 schepen van deze klasse werden aldus ingericht. De volgende 6 schepen met de Y 136 machine-installatie hadden verbeterde stoomketels, hoofdstoomleidingont-verp en tandwielkasten. De derde reductie werd verwijderd, en de tandwielkast vereenvoudigd.
Daarboven werden de volgende hulpinstallaties veranderd:
a) pneumatische controle voor de ketelvoedingwater regeling en voor de controle van
het verzadigd stoomsysteem;
b) verbetering van het gesloten voedingwatersysteem;
c) installeren van een gesloten voedingwatersysteem voor de turbogeneratoren
voor havenbedrijf;
d) vergroting van de capaciteit van de dieselgeneratoren met 300 KW;
e) nieuwe hoofdcondensaatpompen.
De Y 160 machine-installatie wordt geïnstalleerd in de laatste schepen van de „Lean-;er"-klasse en is geheel dezelfde als de Y 136 installatie, met dien verstande dat de be-; ening geschiedt vanuit een luchtverzorgde machinecontrolekamer in de machine-v^mer, zodat het mogelijk is de ketels en de turbines centraal te bedienen. De vergrote breedte heeft de indeling doen verbeteren.
Verdere verbeteringen zijn:
a) de in- en uitschakeling van de branders en
b) verder vergroting van het elektrisch vermogen met 600 KW.
De elektrische installatie wordt gevoed door twee stoom- en twee dieselgeneratoren
voor 440 Volt 3 phasen 60 herz. Voor verlichting en kleine apparaten is een voedingsysteem van 115 volt één phase aanwezig.
Andere spanningen worden verkregen door omvormers. De distributie geschiedt door een silicone kabelnet, opgebeugeld in een hangersysteem, door het gehele schip. In sommige elektronische ruimten is de bekabeling onder een dubbele vloer weggewerkt. Een uitgebreid systeem van noodaansluitingen is aanwezig.
DE NEDERLANDSE VOORGESCHIEDENIS.
In augustus 1960 brachten enige vertegenwoordigers van de hoofdafdeling Materieel een bezoek aan de Director General Ships te Bath voor een oriënterende bespreking van de Leander-klasse fregatten. Bij deze bespreking bleek de benodigde tijd voor de voorstudies en voor het voorlopige ontwerp 6 + 6 = 12 maanden te bedragen. Na goedkeuring van het voorontwerp waren nog eens 18 maanden nodig geweest voor de vervaardiging van de ontwerptekeningen en het bestek. In totaal dus 2½ jaar. Voor de eerste schepen rekende men met een bouwtijd van 4 à 3½ jaar, teruglopend tot 3 jaar voor de laatste schepen van de serie. Gelet op de noodzaak van tijdige vervanging van een deel van de jager- en fregattenvloot der Koninklijke marine werd op een vergadering met de Marinestaf op 23 juni 1961 besloten met de bouw van een serie nieuwe fregatten aan te vangen.
Om een zeer lange aanlooptijd te voorkomen en ook om te profiteren van de aansluiting bij een serie werd op 3 juli 1961 bij de Britse marine om toestemming gevraagd de gegevens van de Leander-klasse fregatten te gebruiken. Deze toestemming werd op 3 november 1961 officieel verkregen. Eerst hierna kon het project een aanvang nemen.
Algemeen plan fregatten Van Speijk-klasse.
Medio december 1961 werd op de hoofdafdeling Materieel met een nieuw scherp potlood de eerste voorzichtige lijnen op het papier gezet en een maand later bracht de vlagofficier Materieel een bezoek aan de Controller of the Navy voor bespreking van de overeenkomst. Na overleg met de Marinestaf werden in snel tempo de bestekken met bijbehorende tekeningen vervaardigd door de bureaus Scheepsbouw, Werktuigbouw en Elektrotechniek, welke op 8 juni 1962 aan de werven werden gezonden voor een prijsaanbieding per 1 oktober 1962.
De opdracht voor vier schepen werd kort daarna verleend aan de NVSB-werven met name aan de Nederlandse Dok en Scheepsbouw Maatschappij v.o.f. te Amsterdam en de N.V. Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen. Deze opdracht werd op 31 december 1963 uitgebreid voor nog twee schepen. Het contractbedrag werd vastgesteld op ƒ 29.940.000,- per schip en de opleveringsproeftocht van het eerste schip werd bepaald op 1 september 1965.
Het algemeen en technisch penvoerderschap werd gevoerd door de NDSM, voor de werktuigelijke installaties werd dit door de KMS gevoerd. Als installateurs voor de elektrische installatie werden aangewezen de N.V. Groeneveld, van der Poll & Co. te Amsterdam en de N.V. van Rietschoten & Houwens te Rotterdam met als gemeenschappelijk tekenbureau de N.V. Verebus te ’s-Gravenhage.
De scheepsbouwkundige werktekeningen werden vervaardigd door de N.V. Nederlandse Verenigde Scheepsbouwbureaus te ’s-Gravenhage, de werktuigbouwkundige tekeningen door de N.V. KMS.
Van de vele belangrijke onderleveranciers kan nog genoemd worden Bronswerk N.V. te Amersfoort voor de luchtverzorgingsinstallatie en de ventilatiesystemen.
Van de scheepswerf J. Samuel White & Co. Ltd. te Canes, de Britse Admiraliteit en de English Electric Co. werden de werktekeningen gekocht van het fregat FSA 25 Arethusa voor een bedrag van ongeveer ƒ 150.000,-.
HET ONTWERP.
Zoals vermeld werd door het bureau Scheepsbouw het originele Engelse ontwerp van de Director General Ships te Bath in hoge mate aangepast aan de Nederlandse inzichten in samenwerking met de andere technische bureaus van de hoofdafdeling Materieel.
Hierdoor zijn ingrijpende wijzigingen tot stand gebracht ten opzichte van het voorbeeld FSA 25. Zo is het cafetaria vergroot en de verblijven ingericht volgens KM-eisen met Nederlands lichtmetalen meubilair. Een bakkerij werd aan het kombuiscomplex toegevoegd. Door samenvoeging ontstond een gecombineerd stuurhuis, gyrokompaskamer en commandoschuilplaats. De navigatiebrug werd vergroot en volgens KM-eisen ingedeeld. De capaciteit van de koelinstallatie der luchtverzorging werd sterk vergroot. De machinekamer werd ingedeeld conform de Y 136 opzet. De elektrische installatie werd geheel geleverd volgens Nederlandse inzichten, terwijl voor de kabeldoorvoeringen een speciaal type pot werd toegepast. De radio- en radaruitrusting werd van Nederlands fabrikaat, evenals de richttoestellen en de vuurleiding. De sonarapparatuur was gedeeltelijk van Amerikaanse afkomst. Een zeer belangrijke wijziging en verbetering was tenslotte de opstelling van twee Seacat-lanceerinrichtingen op het hangartopdek in plaats van één lanceerinrichting.
De fregatten van de Van Speijk-klasse werden als volgt gespecificeerd:
In augustus 1960 brachten enige vertegenwoordigers van de hoofdafdeling Materieel een bezoek aan de Director General Ships te Bath voor een oriënterende bespreking van de Leander-klasse fregatten. Bij deze bespreking bleek de benodigde tijd voor de voorstudies en voor het voorlopige ontwerp 6 + 6 = 12 maanden te bedragen. Na goedkeuring van het voorontwerp waren nog eens 18 maanden nodig geweest voor de vervaardiging van de ontwerptekeningen en het bestek. In totaal dus 2½ jaar. Voor de eerste schepen rekende men met een bouwtijd van 4 à 3½ jaar, teruglopend tot 3 jaar voor de laatste schepen van de serie. Gelet op de noodzaak van tijdige vervanging van een deel van de jager- en fregattenvloot der Koninklijke marine werd op een vergadering met de Marinestaf op 23 juni 1961 besloten met de bouw van een serie nieuwe fregatten aan te vangen.
Om een zeer lange aanlooptijd te voorkomen en ook om te profiteren van de aansluiting bij een serie werd op 3 juli 1961 bij de Britse marine om toestemming gevraagd de gegevens van de Leander-klasse fregatten te gebruiken. Deze toestemming werd op 3 november 1961 officieel verkregen. Eerst hierna kon het project een aanvang nemen.
Algemeen plan fregatten Van Speijk-klasse.
Medio december 1961 werd op de hoofdafdeling Materieel met een nieuw scherp potlood de eerste voorzichtige lijnen op het papier gezet en een maand later bracht de vlagofficier Materieel een bezoek aan de Controller of the Navy voor bespreking van de overeenkomst. Na overleg met de Marinestaf werden in snel tempo de bestekken met bijbehorende tekeningen vervaardigd door de bureaus Scheepsbouw, Werktuigbouw en Elektrotechniek, welke op 8 juni 1962 aan de werven werden gezonden voor een prijsaanbieding per 1 oktober 1962.
De opdracht voor vier schepen werd kort daarna verleend aan de NVSB-werven met name aan de Nederlandse Dok en Scheepsbouw Maatschappij v.o.f. te Amsterdam en de N.V. Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen. Deze opdracht werd op 31 december 1963 uitgebreid voor nog twee schepen. Het contractbedrag werd vastgesteld op ƒ 29.940.000,- per schip en de opleveringsproeftocht van het eerste schip werd bepaald op 1 september 1965.
Het algemeen en technisch penvoerderschap werd gevoerd door de NDSM, voor de werktuigelijke installaties werd dit door de KMS gevoerd. Als installateurs voor de elektrische installatie werden aangewezen de N.V. Groeneveld, van der Poll & Co. te Amsterdam en de N.V. van Rietschoten & Houwens te Rotterdam met als gemeenschappelijk tekenbureau de N.V. Verebus te ’s-Gravenhage.
De scheepsbouwkundige werktekeningen werden vervaardigd door de N.V. Nederlandse Verenigde Scheepsbouwbureaus te ’s-Gravenhage, de werktuigbouwkundige tekeningen door de N.V. KMS.
Van de vele belangrijke onderleveranciers kan nog genoemd worden Bronswerk N.V. te Amersfoort voor de luchtverzorgingsinstallatie en de ventilatiesystemen.
Van de scheepswerf J. Samuel White & Co. Ltd. te Canes, de Britse Admiraliteit en de English Electric Co. werden de werktekeningen gekocht van het fregat FSA 25 Arethusa voor een bedrag van ongeveer ƒ 150.000,-.
HET ONTWERP.
Zoals vermeld werd door het bureau Scheepsbouw het originele Engelse ontwerp van de Director General Ships te Bath in hoge mate aangepast aan de Nederlandse inzichten in samenwerking met de andere technische bureaus van de hoofdafdeling Materieel.
Hierdoor zijn ingrijpende wijzigingen tot stand gebracht ten opzichte van het voorbeeld FSA 25. Zo is het cafetaria vergroot en de verblijven ingericht volgens KM-eisen met Nederlands lichtmetalen meubilair. Een bakkerij werd aan het kombuiscomplex toegevoegd. Door samenvoeging ontstond een gecombineerd stuurhuis, gyrokompaskamer en commandoschuilplaats. De navigatiebrug werd vergroot en volgens KM-eisen ingedeeld. De capaciteit van de koelinstallatie der luchtverzorging werd sterk vergroot. De machinekamer werd ingedeeld conform de Y 136 opzet. De elektrische installatie werd geheel geleverd volgens Nederlandse inzichten, terwijl voor de kabeldoorvoeringen een speciaal type pot werd toegepast. De radio- en radaruitrusting werd van Nederlands fabrikaat, evenals de richttoestellen en de vuurleiding. De sonarapparatuur was gedeeltelijk van Amerikaanse afkomst. Een zeer belangrijke wijziging en verbetering was tenslotte de opstelling van twee Seacat-lanceerinrichtingen op het hangartopdek in plaats van één lanceerinrichting.
De fregatten van de Van Speijk-klasse werden als volgt gespecificeerd:
afmetingen
waterverplaatsing voortstuwing machinevermogen aantal schroeven maximum snelheid bemanning bewapening en geleidewapensysteem na de MLM detectieapparatuur |
: 113,42 x 12,51 x 4 meter
: 2.835 ton (geheel beladen) : turbines : 30.000 APK : 2 : 30 knopen : 255 koppen, na de MLM 180 : 2 kanons van 11,4cm in dubbeltoren 1 drieloops dieptebommortier 2 Seacat geleidewapensystemen 3 HSA richttoestellen 1 helikopter type Wasp AH-12A : 1 OTO-Melara kanon van 7,6cm 2 vierling Harpoon 2 drielingtorpedolanceerbuizen 1 helikopter type Lynx : HSA radars, EDO en RN sonarapparatuur |